Kennisbank

2014 – WMO verordening – reactie stadsdorpen op ontwerp

Vooraf

De stadsdorpen van Amsterdam zijn van oordeel dat de WMO-verordening op verschillende punten het  eigentijds nabuurschap raakt dat zij proberen vorm te geven. Onze belangrijkste zorg is dat de maatschappelijke participatie die met dat moderne nabuurschap bereikt wordt in tact blijft en niet uitmondt in overbelasting – en dus afhaken – van de leden van het stadsdorp. Ons puntsgewijze commentaar maakt duidelijk dat wij ons zorgen maken. Wij doen een aantal aanbevelingen die naar ons oordeel onze zorgen kunnen wegnemen en doen een beroep op u om deze in samenhang te beoordelen. Indien u van oordeel bent dat één of meer aanbevelingen niet passend zijn, verzoeken wij u met ons te overleggen zodat wij samen met u kunnen zoeken naar een betere oplossing.

Het eerste punt uit ons commentaar betreft de visie op wijkzorg. Het is wellicht nuttig te verduidelijken waarom wij dat zo belangrijk vinden. De nieuwe WMO impliceert niet alleen een nieuwe werkwijze voor

de professionals in de (wijk)zorg, maar ook een andere blik op de cliënt. In de achterliggende jaren werd de cliënt altijd benaderd als een individu. In de naaste toekomst wordt ook de sociale omgeving daarbij betrokken. Dat vinden wij een begrijpelijke ontwikkeling, want veronderstelt dat de naaste omgeving van de cliënt, waaronder ook buurtgenoten vanuit een vorm van nabuurschap een rol kunnen spelen. Daarbij moet dan allereerst gesproken worden met de cliënt en zijn sociale netwerk en hun ideeën gehoord over de situatie en mocht er hulp gevraagd worden aan het sociale netwerk dan moet wel verzekerd zijn dat zij daartoe in staat zijn. Het is naar ons oordeel niet wenselijk dat een onderzoeker zelf bepaalt wat van het sociale netwerk verwacht moet worden. Als die laatste invalshoek gekozen zou worden, is het aannemelijk dat de inspanning van stadsdorpen op het gebied van eigentijds nabuurschap te niet gedaan wordt. Dat willen wij graag voor zijn.

Ons commentaar

  1. De WMO-verordening ontbeert een visie op de inrichting van de wijkzorg. Het koersbesluit van B&W geeft wel de richting aan, maar dat was vóór de kamerbehandeling van de WMO-2015 waarin onder andere een belangrijk deel van zorg en ondersteuning overgeheveld werd naar het basispakket van de ZVW. Die overheveling impliceert dat de gemeente moet afstemmen met de zorgverzekeraars over de inrichting van de wijkzorg.

MvT van de WMO verordening spreekt van ‘zorgaanbieders’ en ‘aanbieders van maatschappelijke dienstverlening’, die samen per wijk een team vormen (artikel 3.3), maar hoe die teams tot stand komen blijft onduidelijk. Evenmin is duidelijk of de medewerker die het onderzoek uitvoert naar de behoefte tot ondersteuning (zorg wordt niet genoemd) lid is van het wijkzorgteam. Verontrustend is dat bij de beschrijving van dat onderzoek (art 2.2f) gesteld wordt dat ook onderzocht moet worden of “door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet […]een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang [tot stand gebracht kan worden]”. Dit lijkt erop te wijzen dat de samenwerking tussen de twee samenstellende delen van het wijkzorgteam van geval tot geval gezocht moet worden. Dat zal ongetwijfeld niet de bedoeling zijn van de opstellers van de verordening, maar onderstreept het gebrek aan een duidelijke visie op de inrichting van de wijkzorg.

 

Wij nodigen B&W uit om duidelijke uitgangspunten voor de inrichting van de wijkzorg te formuleren die het integrale karakter van maatschappelijke zorg en ondersteuning op beide domeinen (WMO én ZVW) verzekert. Daarbij dient ook aandacht uit te gaan naar:

  • de minimum competenties van de medewerker die het onderzoek als bedoeld in hoofdstuk 2 uitvoert;
  • de manier waarop de kwaliteit van de communicatie tussen de burger en het met hem onlosmakelijk verbonden sociale netwerk enerzijds het zorgsysteem anderzijds wordt geborgd.

 

  1. De WMO-verordening biedt onvoldoende zekerheid dat de noodzakelijk geachte zorg en ondersteuning verantwoord en dus ook veilig en doeltreffend wordt geleverd. Het gaat ons hierbij niet om de zorg die door (professionele) derden wordt geleverd. De daarop betrekking hebbende kwaliteitsborging wordt in hoofdstuk 7 behandeld. Alhoewel de kwalificatie “zoveel als mogelijk” (artikel 7.1) zorgen baart, richt onze zorg zich op de haalbaarheid (kan men het aan?), maar ook de veiligheid en doeltreffendheid van de zorg die vanuit het informele circuit (bijvoorbeeld vrijwilligers vanuit het sociale netwerk van de cliënt) geleverd wordt. Het verbaast u wellicht dat vanuit onze hoek deze zorg geuit wordt, maar wij vrezen dat budgettaire druk vanwege de forse bezuinigingen op de extramurale zorg aanleiding kan geven tot onverantwoorde verwachtingen van de aard en omvang van de zorg en ondersteuning door vrijwilligers.

Wij nodigen B&W uit om in artikel 4.1 en waar relevant andere plaatsen in de verordening een bepaling op te nemen die verzekert dat de medewerker die het toelatingsonderzoek uitvoert of achterwege laat, onderzoekt of de zorg en ondersteuning die door zijn sociale netwerk geleverd zou kunnen worden op een naar het oordeel van de cliënt en zijn sociale netwerk verantwoorde, veilige en doeltreffende wijze tot stand kan komen. Hierbij tekenen we overigens nog aan dat de afwijking (in artikel 2.1 lid 7) van de wettelijke bepaling in de WMO (artikel 2.3.2) geen gevolgen mag hebben voor een eventuele beroepsgang. Wij nodigen B&W uit om deze eventuele lacune in de verordening aan te grijpen om artikel 2.1 lid 7 te herzien.

  1. De WMO-verordening maakt niet duidelijk hoe de versterking van de vrijwillige inzet en informele netwerken ontwikkeld zal worden. Wij realiseren ons dat dit welhaast de kwadratuur van de cirkel van het openbaar bestuur vormt. Er zijn legio voorbeelden van goed bedoelde interventies vanuit het openbaar bestuur die burgerinitiatieven ontwricht hebben. Wij nodigen B&W uit om in dialogen met relevante partijen in de wijken kaders te ontwikkelen voor de versterking van de burgerinitiatieven.